Late style is de benaming die de Palestijnse intellectueel Edward Said (1932-2003) geeft aan de draai in het werk van sommige kunstenaars, met name Beethoven. Eigenlijk is zijn essay daarover (Thoughts on Late Style) deels een bespreking van teksten van filosoof Theodor W. Adorno (1903-1969) over de late Beethoven. Said staat vooral bekend als literatuurwetenschapper en vanwege zijn boek Orientalism, dat gaat over het beeld dat het Westen zich in de loop der eeuwen heeft gevormd van het (nabije) Oosten, een beeld dat ten dienste stond van de machtsontplooiing.
Waarom ik het over Said in deze dagen wil hebben zal weinig uitleg behoeven. Gaza zit in onze hoofden, en het is moeilijk om er een juiste houding voor te vinden, het is vooral onmacht en uitzichtloosheid. Daarbij is het ontroerend om te lezen hoe Said in de jaren negentig nog optimistisch kon zijn over de generatie na hem, die zeker getuige zou zijn van de oprichting van een Palestijnse staat. De houding die Said voor zichzelf kon kiezen was die van de banneling. Door zijn ouders was hij naar de VS gestuurd en later werd hij docent Engels aan de Columbia Universiteit. De figuur van de banneling is tragisch, en daarmee ook een scharnierpunt tussen zijn persoonlijke leven, de literatuur en muziek waarvan hij hield en zeker ook van het lot van Palestina.
Ik zag Said in zijn late dagen een lezing geven in de Lutherse Kerk in Amsterdam, op uitnodiging van literatuurprofessor Sorin Alexandrescu, die ik enige tijd, tijdens mijn Bachtin-studies, als een van mijn mentoren beschouwde. Ik heb een slecht geheugen, maar beleefde de lezing als iets monumentaals, Said was een bekende man met uitstraling. Achteraf bezien had het betekenis dat ik hem kort voor zijn dood zag, ik was vast wel getuige van Saids eigen late style. Misschien had het daarnaast ook betekenis dat we in een voormalige protestantse kerk waren. Said was protestants opgevoed en werd later atheïst. Hij symboliseerde de mogelijkheid dat je met Palestina kunt sympathiseren zonder moslim te zijn, en als New Yorkse intellectueel zonder would be betrokkenheid.
Toch dreig ik al meteen bij zijn essay af te haken als Said Oedipous in Kolonos van Sophocles noemt, dat hij ziet als variant van late stijl waarin een serene toon overheerst, de acceptatie van de held die buigt voor de goden en het lot. Hoezo, dacht ik, met Derrida in mijn achterhoofd, dat andere monument dat ik ook in die jaren in Amsterdam had gezien. Is Oedipous niet het ultieme voorbeeld van de banneling, die zelfs geen toestemming krijgt om te worden begraven in zijn geboortestreek? Zet dat af tegen bijvoorbeeld Beethoven, die in Wenen een staatsbegrafenis kreeg waar de hele stad voor uitliep.
Maar het gaat dus niet over de plot of de biografie, het gaat over het werk, de toon. Maar ook daar is het niet evident als het over Beethoven gaat. Zijn Negende is nou niet bepaald het tragische statement van de verbannen enkeling, maar de roes van het collectief (zie ook mijn blog over Solomon). Of het nu aan Said ligt of aan Adorno, echt overtuigend wordt dat idee van de late stijl niet. Aan de ene kant heb je dus de late Sophocles en Shakespeare, die met hun serene toon erbuiten vallen, aan de andere kant de jong gebleven Schubert die met zijn Winterreise wel weer goed zou passen bij de tragische banneling. We komen weer gevaarlijk dicht in de buurt van de would be intellectueel die volledig geassimileerd is aan New York (Said), Parijs (Derrida) en Amsterdam (Alexandrescu). En ook in dat opzicht lijken ze dus op Beethoven, afkomstig uit Bonn, die in Wenen een beroemde grootheid was.
Het wordt tijd om die late stijl opnieuw te wegen, en daarmee ook mijn idee van 'muziek van een afstand'. Laat ik allereerst vaststellen dat ik die late stijl al herkende en omarmde in mijn puberteit. Ik voelde me een miskende eenling, vooral vanwege de late strijkkwartetten van Beethoven en die late sonates. Dat gevoel heb ik gekoesterd en heeft mijn sociale identiteit voor een groot deel gevormd. Deze blogs zijn wellicht niet meer dan 'fragmenten' in de zin van de romantici en zoals Adorno ze ziet in de late Beethoven. Ze nemen afstand van de dialectische Aufhebung van de delen in een groter geheel en houden dit geheel over als een restant, een herinnering, een verbrokkeld monument.
De late stijl vond ik dus al aantrekkelijk toen mijn leven eigenlijk nog moest beginnen. Dat paste ook wel bij mijn droom van die jaren om al oud te zijn, om ergens langs de waterkant te zitten, met of zonder vrienden, en een beetje te keuvelen of te zwijgen. In het essay van Said pas ik met deze figuur bij untimely behaviour, dat hoort bij de komedie. Het tragische verzet tegen de verzoening hoort pas bij een bepaalde leeftijd, wanneer de dood in het vizier komt. De dood lijkt zodoende de absolute garantie dat je de strijd niet kunt winnen. Toch weer die biografie dus die beslissend is, al is het dan meteen ook een biothanatografie?
Het draait om de vorm, de vorm die een bepaald ethos symboliseert, waarbij de dood niet zelf optreedt, maar in een weerspiegelde, gebroken vorm, als allegorie. We kennen deze figuur uit de filosofie van geestverwant Walter Benjamin, met wie Adorno pittige discussies heeft gevoerd (zie ook mijn blog waarbij ik Agamben en Schönberg betrek). Bij mijn weten heeft Benjamin niet veel over muziek geschreven, en zijn we (deels) aangewezen op Adorno. Maar ook Said is van betekenis. In ander verband las ik dat zijn verhouding tot muziek vooral verloopt via het genot. Dat geeft al te denken. Genot komt nauwelijks voor in zijn essay over late stijl, terwijl we het wellicht wel erbij moeten denken. De dood is allegorie, maar wel zodanig dat we ervan kunnen genieten. Al is het dan wel weer een vorm van genot waarbij komische accenten zijn geminimaliseerd, een subtiele, tragische, complexe, moderne, grootstedelijke vorm van genot.
Op een of andere manier lijkt dit genot weg te draaien, bij Said, van de muziek. Hij wil het graag hebben over muziek, omdat hij ervan geniet, en omdat zijn natuurlijke houding jegens de kunst die van de beschouwer is, de criticus en intellectueel. Hij kan een heel eind meegaan met Adorno, zo lang als het gaat over muziek, in verband met de biothanatografie. Maar daaronder ligt een andere tijdsbeleving. Die ontdekt Said als hij focust op Adorno zelf. Die ziet Beethoven als voorloper en prototype van Schönberg, die het verzet tegen de verzoening verder uitplooit. Tegelijk is Beethoven overlever, hij leeft voort door zijn werk en zijn stijl. Het is dus in essentie Beethoven die we in Schönberg terughoren. En in Adorno zelf, omdat hij ook schrijft over Beethoven in een tijd die hem in zijn ware gedaante (namelijk Schönberg) niet wil horen. Dat is best komisch, en dus ook untimely behaviour. Het is dit anachronisme dat naar de voorgrond schuift. De term komisch is hier mijn term, ik zie die maar een beetje terug in Said, maar het anachronisme had hij in het begin van zijn essay zo verbonden met het komische dat ik hier mijn eigen indruk durf te volgen.
Komisch, had Said aan het begin van zijn essay gezegd, heeft te maken met de komos, de optocht bij bijvoorbeeld een bruiloft, die in de komedies van Chaucer en Molière wordt gesymboliseerd door het huwelijk van de verliefden aan het eind. Ik heb nu zin, misschien uit puberale balorigheid, om deze komos ook terug te zien in de optocht in zwarte kleren, die Euripides organiseerde na het sterven van de oude Sophocles. Uit diep respect, maar ook met een komisch accent.
Er zit altijd iets theatraals in de muziek, zeker als die zozeer verbonden is met theater als in het oude Griekenland, maar ook nog wanneer intellectuelen erover schrijven. Ze willen van iets getuigen dat ons fascineert, ons verontrust, om te getuigen van de katastrofe van onze tijd. Maar ze zijn tegelijk overlevers, anachronistisch, unzeitgemäß, waardoor hun getuigenis te vroeg komt (avant-garde) en tegelijk te laat, als overlever van een eerdere katastrofe, en daardoor minder overtuigend. Hoe groter Beethoven wordt, hoe kleiner de genietende toeschouwer die zijn held neerzet als individuele opstandeling tegen het grote systeem, waar alles met alles wordt verzoend.
De komos, zegt Said, plaatst de held met zijn untimely behaviour terug in de tijd. De oude man die verliefd wordt op een jonge vrouw trouwt aan het einde, en zo worden natuur, tijd en mensheid weer met elkaar verzoend. Ik zie hier Beethoven voor me, die steeds verliefd werd op jonge vrouwen, ook op late leeftijd, en die op zijn manier, met de Negende en met zijn uitvaart, zijn komos vond. Ook bij Said zie ik iets van zo'n komos, in zijn directe genot dat hij ervaart bij muziek en zijn vertrouwen dat de volgende generatie de stichting van de Palestijnse staat zal meemaken. Hoezeer Said ook van muziek houdt, in een gesprek met vrienden uit 1991 zien we opnieuw dat hij wegdraait van de muziek. In zijn essay draait hij naar de literatuur van Giuseppe Tomasi. De roman is leesbaar voor mensen die niet luisteren naar Schönberg of de late Beethoven.
Des te meer geldt dit voor theater, het onderwerp waarheen Said draait met zijn vrienden ('Criticism, Culture and Performance', in Power, Politics and Culture, Londen 2004). Theater is de plaats van de tragedie en de komedie, maar vooral ook de plaats waar we het drama van de verbanning direct, hier en nu, samen kunnen beleven. Muziek is beter, nog directer, maar hij kan zijn ervaringen niet goed delen met zijn vrienden. Zo wordt het gesprek met zijn vrienden over theater zelf een soort theater, afgedrukt in een boek. Je kunt alleen een banneling zijn wanneer je vrienden je kunnen zien, met je kunnen praten, in een sociale omgeving die helemaal de jouwe is, in jouw tijd.
Zo raakt muziek voor Said op afstand, en beperkt hij zich, afgezien van de komos, tot het citeren van Adorno. Of toch niet, we vergeten het orkest West-Eastern Divan, dat Said oprichtte met Daniel Barenboim, met Israëlische en Palestijnse musici. Het is volledig anachronistisch, zeggen we nu, tegen de achtergrond van de puinhopen van Gaza, maar tegelijk iets dat plaatsvindt. Het model hiervoor is niet het Gesamtkunstwerk, maar eenvoudige polyfonie, het soort muziek waar Said direct en zonder voorbehoud van kon genieten.