woensdag 13 november 2019

We hebben nog de straat van gisteren - Fantasie over een stukje Rilke

Rilkes beroemde elegieën van Duino blijven bij me. Dat zit zo: toen ik in 1980 begon aan conservatorium wilde ik componist worden, maar op aanraden van mijn docent van de muziekschool startte ik met schoolmuziek. Daar moest ik ook bij zingen. Maar jongens, dat kan ik toch niet. Mijn zangdocent was het niet met me eens. Maar na twee maanden wel. Goed, zei hij, laten we eens beginnen met Rilke declameren.

Zo nu en dan pak ik het weer op, 'Wer wenn ich schriee hörte mich denn aus der Engel Ordnungen?' Het kon haast niet anders of in de voorbije decennia vervlocht zich deze kreet met gedachten, met zoiets als filosofie, en die filosofie (Heidegger) weer met Dichtung.

De gedachte achter de eerste regels van Rilkes elegie is dat we niets hebben aan die engelen. 'En stel, ze nemen ons aan hun hart, we zouden het afleggen tegen hun sterkere bestaan.' Maar waar heb je nu wel iets aan? Wat is dan wel nuttig? Deze vraag hoor ik vooral in retorische versie van leerlingen. Hier heb je niets aan, daar niet, nergens.

En zo komt Rilke uit bij 'die Straße von gestern', die er misschien nog voor ons is. En omdat ik de tijd heb - sinds voornoemd jaar 1980 zijn alweer 39 jaar verstreken - kan ik doen alsof Rilke dit zinsdeel niet meteen voorbijraast in zijn afwerende bewegingen, de boom op de helling, de nacht en uiteindelijk de jonggestorvenen.

De straat van gisteren, daar was ik afgelopen zaterdag, toen mijn zus in Heerlen haar roman presenteerde in het Cultuurhuis om de hoek, aan de Sittarderweg. Inez en ik hadden nog twintig minuten voor een blokje om door de uitvindersbuurt waar ik geboren en opgegroeid ben. 'Nostalgie?' opperde mijn zus. Ja, vast wel. Een beetje classicus zou meteen zeggen: nostos = terugkeer, thuiskomst; algos = pijn. Je wil een licht soort pijn voelen omdat je ervan geniet. Ja, dat voelde ik zeker. Genieten was het wel.

De straat is nog witter dan toen, kunstmatig wit. Voor onze woning van destijds, Röntgenstraat 38, staat nu een soort houten schutting die een afwerend gebaar naar de voorbijganger maakt. Mijn broer grapte dat Osama bin Laden er nog verstopt zit, Pakistan was een dwaalspoor. En daarmee voegt hij weer iets toe aan wat er in die buurt inderdaad aan de hand was. Bekend is dat de heroïne-scene van Heerlen ontstond uit de meegebrachte giften van de Amerikanen die in Vietnam waren geweest en het spul nodig hadden. We zitten dus al gauw een eind voorbij Wim Sonneveld met zijn tuinpad.

Maar we waren onderweg naar Rilke, naar een antwoord op de vraag 'Wie kunnen we dan wel nodig hebben of gebruiken, als het niet engelen, mensen of dieren zijn?' Gebruiken, dan denk ik niet alleen aan heroïne. We moeten uiteindelijk uitkomen bij zoiets als poëzie, bijvoorbeeld dit gedicht. En dat begint te zingen wanneer we rouwen om de jonggestorvenen, zoals verderop in het gedicht om Linos, de jonggestorven vader van Orpheus.

Lopend door de straat van gisteren denk ik aan Frits van Tuil, de overbuurjongen die zich naar verluidt in de kelder van zijn ouderlijk huis bezighield met scheikundige experimenten, en daarbij welbewust zijn einde zou hebben gezocht. Hij lachte me altijd toe als hij voorbij fietste, om te tonen hoe vriendelijk hij was, vriendelijk en (dus?) niet van deze wereld, een engel maar dan zonder boodschap.

Wat onderscheidt een wandelaar of dichter van een engel? Is het niet zoals Rilke zegt, dat de leegte in Schwingung raakt, in een soort ritmische beweging, waarvoor engelen geen geduld hebben? Hoe kunnen we ons laten meenemen in die swing? Duidelijk. Door te luisteren, reciteren, lezen. Door te vertragen, zodat de glimlach van Frits van Tuil niet voor niets heeft geglimd. Zodat we, met Rilke, minder verschil maken tussen de levenden en de doden.

En zo belanden we dan in de straat van gisteren. We lopen een blokje om. En dan zie ik in de verte een paar diagonaal geplaatste betonblokken die van de Edisonstraat aflopen naar 'het paadje', de gang tussen de huizen op niveau min één. Wij noemden dit taluud 'het bergje', een helling waar we als achtjarigen vanaf raceten op onze steppen, fietsjes, zeepkarren. Ik zie me nog peinzend zitten, bovenaan het bergje in de zon, op paasdag, met de klokken van de H. Martelaren van Gorcum (es rauscht jetzt von jenen jungen Toten zu dir... ). Blijkbaar is er enig hoogteverschil nodig om de leegte in de swing te brengen.

Ik keer in het gedicht van Rilke terug van de straat van gisteren naar het zinnetje ervoor, de boom op de helling, die we elke dag weer zien. Maar er was geen boom op het bergje. Ik kijk naar mijn foto's (zie onder) en zie dat er tuinhuisjes bijgebouwd zijn, met autobanden erop. Dat roept de vraag op hoe we de onttovering kunnen overleven. We zien het bergje, maar nu (haha) met autobanden opzij. Pijn, nostalgie: dat zou je bijna wel willen. Niets daarvan, we glimlachen, de helling functioneert nog steeds. We gaan net als Frits van Tuil naar niveau min één, en we komen lachend weer boven.

Ergens leeft daar iets, in die hel vol hondendrollen en burchten, dat moet wel. Vertragen, dat is de truuk. Zo blijven we nog even hangen, vlak voordat Rilke pathetisch wordt, met zijn nacht, en zijn 'werp uit je armen de leegte naar de ruimtes' zodat de vogels iets met een innerlijke vlucht voelen. Nee, nog net even niet. We blijven nog een momentje zitten op het bergje en de straat van gisteren.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Het geluk van de film Maestro

Wat ik hier zeker ook probeer te doen is achterhalen waar de titels van mijn blogseries op slaan (als ze al ergens op slaan). Ze zijn min of...